slavernijVan slaven van de Farao tot dienaren van God
“Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld – alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten” (Exodus 1:13-14).
Het was de Farao zelf, die de familie van Jozef uitnodigde om in Egypte te komen wonen (Zie Genesis 45:17-18). Er waren eerst slechts 70 mensen (Zie Genesis 46:26-27), maar naarmate de tijd begonnen zij zodanig te groeien en zich te vermenigvuldigen dat de Egyptenaren zich bedreigd voelden. Om de Hebreeën te proberen te stoppen, gebruikten ze de slavernij en tirannie tegen het volk.
Slavernij was iets gewoons bij de volken van voorhen, maar bij sommigen was de wreedheid meer beruchter, zoals het geval bij de Joodse slavernij na de opkomst van een nieuwe Farao, die Jozef niet had gekend.
De koning van Egypte bepaalde dat de kinderen van Israel onder dwang piramides, steden en waterkanalen moesten bouwen. Daarnaast planten, oogsten en verzamelden zij riet om stenen te kunnen maken. Het maakt niet uit of ze vaardigheden hadden, het werd hen niet toegestaan om iets anders te doen dan wat hun werd opgedragen. Dit toont dat ze slechts objecten waren voor de Farao.
Gedurende deze periode kon Israel goed inzien wat de gevolgen waren van een leven als een dienaar. Als slaven hadden zij geen rechten en niet eens de bevoegdheid om persoonlijke beslissingen te nemen, te dromen of projecten te hebben voor de toekomst. In feite werden de Israëlieten verplicht om zich onvoorwaardelijk te onderworpen aan de totale autoriteit van Egypte.
Totdat de bevrijding van het Faraonische juk kwam, door God’s eigen handen (Zie Exodus 14:30). De Egyptenaren werden verslagen, opgeslokt door de zee (Zie Exodus 14:27-28; 15:19), terwijl Israël vrij was om enkel de Almachtige te dienen.
Nu, ver van de slavernij, bedreigingen en vernedering, zouden de mensen zich voor een God bevinden die hun met eerlijkheid en respect zou behandelen, klaar om voor hun te voorzien en veiligheid te garanderen voor altijd. Het land Kanaän behoorde aan Israël en Israël zou voor altijd aan Kanaän behoren. Bovendien zou hun nieuwe Heer hen zo sterk maken dat geen Israëlische vijand hen kon weerstaan.
“Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen” (Leviticus 26:8-9).
Terwijl de Farao het volk van Israël tijdens de slavernij verzwakte en vernederde, heeft de Almachtige hen versterkt, voorspoedig gemaakt en geëerd voor alle andere volken.
Wie zou, gezien dit alles, niet eeuwig dankbaar zijn om zijn leven en die van zijn familie in vrijheid te zien, in afwachting van een getransformeerde toekomst? Met Israël was dit echter niet het geval.
Hoewel de nieuwe Heer de rechten over het volk had, en daardoor in staat was om alles te vragen wat Hij wilde, was het enige verzoek aan het volk, om Zijn geboden te onderhouden. Deze gehoorzaamheid zou de Israëlieten leiden naar de conditie om dienaren (vrije dienaren) te zijn van de Allerhoogste en dit zou hen onoverwinnelijk maken.
Toch hebben zij, in plaats van gehoorzaam te zijn aan God’s wetten en dankbaar te zijn aan voor Zijn daden, zich gerebelleerd en in veel situaties hun nek verhard. In de woestijn hebben zij bijvoorbeeld de Heer geprovoceerd door hun gemopper en afgoderij, terwijl zij de koning in Egypte 430 jaar gehoorzaamden. De vraag is: zouden de Israëlieten in staat zijn om met de Farao te doen wat ze deden met God?
Israël was niet in staat om voor altijd een dienaar te zijn en in hun rebellie ervoeren zij de steek van pijn. Hoe weerspanniger zij werden, hoe meer de steek hun pijn deed. Zodoende verloren ze hun eer, land en het voorrecht om God in de Tempel te aanbidden, zij zijn zelfs uitschot van de aarde geworden. Dit is een les voor ons allemaal. Want niemand kan ongehoorzaam zijn en van de Goddelijke voorrechten blijven genieten (Zie 2 Samuel 7:14). Als God de opstandige engelen niet heeft gespaard, noch Zijn eigen Zoon, zou God Israël redden als zij ongehoorzaam en rebels zijn?
In deze wereld is een dienaar van God zijn een synoniem om iets onbelangrijks en veracht te zijn en beschouwd te worden als iets dat op de laatste komt. Maar in de geestelijke wereld is er niets groter dan een dienaar van de Allerhoogste te zijn, zoals de Schrift zegt: “Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren” (Johannes 12:26) en “Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn” (Matteüs 20:16). Dit wil zeggen dat in het Koninkrijk van God, de ware dienaren een ereplaats zullen hebben.
Geestelijk gesproken waren wij ook slaven van de “Farao” – in dit geval, de duivel – en onderworpen aan allerlei leed. Maar wij werden gered door onze God en niets wat wij doen zal in staat zijn om de grote schuld af te lossen die Hij voor ons betaalde (Matteüs 18:24-27).
Toentertijd waren de armen en schuldenaren verplicht om zes jaren te dienen, maar in het zevende jaar konden zij gaan. Echter, als zij zich in die tijd hadden vastgeklampt aan hun meester, zouden zij kunnen kiezen voor een verblijf met hem tot het eind van het leven. Zo werden zij voor rechters gebracht om in het bijzijn van een ieder, de beslissing te nemen: ”Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: “Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man weggaan, dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen” (Exodus 21:5-6). Met andere woorden: “Ik ben van mijn geliefde, ik zal hem, op vrijwillige basis, dienen tot de dood en hij zal mij beschermen.”
Deze dienaar, met het doorboord oor – het merkteken op zijn lichaam – hoefde niets te zeggen, want het teken onthulde al wie hij was. Zo toont de dienaar, vandaag de dag, in zijn eigen leven het merk dat hij aan God behoort: het verlangen om Hem te dienen.
De Here God dwingt ons niet om Hem te dienen. Hij verlangt er echter naar om mensen te vinden met deze aard: ze zijn vrij, maar volledig toegewijd aan Hem.
Met dank aan: Nubia Sequeira